Schade door zedendelicten

From Brongersma
Jump to navigation Jump to search

Door: Dr. E. Brongersma

Dr. med. R. Wyss, directeur van de psychiatrische inrichting Münsingen heeft in het "Schweizerische Zeitschrift für Strafrecht" (Heft 3, 1963, blz. 273-292) een lezing gepubliceerd, die hij in december 1962 heeft gehouden voor strafrechters uit het kanton Bern. Onderwerp was de schade, welke kinderen naderhand blijken te hebben opgelopen als zij het voorwerp zijn geweest van zedendelicten (Zur Frage der Spätschaden bei kindlichen Opfern von Sittlichkeitsdelikten).

Het blijkt dat kinderen veel beter bestand zijn tegen schokkende ervaringen, dan vroeger werd aangenomen. Zo is het opgevallen dat slechts een zeer gering percentage (3-4 %) der kinderen, die de afschuwelijkste tonelen meemaakten in de gebombardeerde steden, daar geestelijk blijvend nadeel van ondervond (zenuwachtigheid, angstaanvallen, slapeloosheid enz.). Dit alles evenwel op één voorwaarde: dat het gezinsverband goed is en enigermate behouden blijft. Bij de evacuatie van Londen tijdens de Duitse luchtaanvallen heeft men gezien, dat de kinderen, die bij hun ouders in de stad bleven, ondanks de verschrikking der bombardementen een betere gezondheid behielden dan de kinderen, die van hun ouders gescheiden in veiliger oorden werden ondergebracht.

Ook bij het slachtoffer van zedendelicten ziet men soms, evenals na andere schokkende ervaringen, angstaanvallen en slapeloosheid optreden. Maar zedendelicten kunnen bovendien nog andere gevolgen hebben: gewetensonrust, schuldgevoelens en schaamte. Of deze gevolgen zich inderdaad zullen voordoen hangt vrijwel geheel van de behandeling af, die het kind in zijn eerste levensjaren, en vooral in zijn eerste levensmaanden, van zijn opvoeders heeft ondergaan. Als het niet voldoende gekoesterd werd in veilige geborgenheid, dan is het niet in staat later zijn gemoedsleven te ontplooien en tot een evenwichtige seksualiteit te komen. Dan is het ook minder in staat een zedendelict te verwerken.

Intussen is daarmee nog allerminst gezegd, dat "verleiding" door een volwassene zelfs onder die ongunstige omstandigheden de seksuele ontwikkeling van het kind kan doen ontsporen. Geslachtelijke kilheid van de vrouw en storingen in het mannelijk vermogen zijn soms te verklaren uit bepaalde belevingen in de jeugd, maar homoseksualiteit en andere afwijkingen zijn daar nooit toe te herleiden. Homoseksualiteit kan trouwens wel het beste gezien worden als een biologisch-organische toestand.

Zo'n in de constitutie verankerd gegeven zal iemand vatbaar maken voor bepaald afwijkend gedrag. Op deze manier kan homoseksuele omgang in de puberteitsjaren zulk een jongen vastleggen op een neiging tot het eigen geslacht. Maar bij een jongen met een normale constitutie is dit uitgesloten.
Evenzo staat het met het kind, dat in zijn eerste levensperiode genegenheid te kort is gekomen, en daardoor neurotisch werd. Het is dan vatbaar voor een vastleggen van zijn ontwakende seksuele begeerten in een bepaalde richting.
Kinderen met normale aanleg, in liefderijke omgeving opgegroeid, zullen daarentegen nooit blijvend schadelijke gevolgen ondervinden van een zedendelict.

Voorbijgaande storingen zijn intussen niet uitgesloten als de omgeving onverstandig op het gebeurde reageert. Kinsey wees er al op, dat meisjes, die voor hun puberteit seksuele spelletjes met jongens deden, daar geen nadeel van ondervonden, zolang ze maar niet door volwassenen betrapt, uitgescholden en gestraft werden. Bij heel jonge kinderen is psychische schade al daarom uitgesloten, omdat zij de gehele seksualiteit nog als iets zuiver lichamelijks beleven. Kort voor de puberteit en in de puberteit is dat natuurlijk wel anders, en toch blijken ook dan seksuele belevingen geen rol te spelen voor de persoonlijkheidsontwikkeling, tenzij de jongen of het meisje achteraf door ouders of anderen die zich met het geval bemoeien van de kook gebracht wordt.

In grote meerderheid zullen slechts kinderen, die het in hun prille jeugd aan de juiste genegenheid ontbroken heeft, bereid zijn zich zonder verzet met volwassenen in te laten voor seksueel spel. In Zwitserland onderzocht H. Brunold hoe het er voor stond met dergelijke mensen, die tussen hun vijfde en vijftiende jaar betrokken waren geweest bij een zedendelict. De groep omvatte 62 personen. Er waren 19 meisjes bij, aan wie een man de bijslaap voltrokken had, 11 meisjes hadden verkeer met de mond meegemaakt. De jongens waren ten tijde van het delict allemaal omstreeks twaalf jaar geweest. Drie waren door een man anaal gebruikt, heel veel hadden met de mond verkeerd. Tweederden van deze kinderen hadden zich tegen het gebeurde niet verzet. Vijftien tot drieëntwintig jaar na het delict kon bij geen van deze 62 personen blijvende schade worden aangetoond. Drie vrouwen waren geslachtskil, maar dit verschijnsel komt zeker bij 10 o/. van alle vrouwen voor, en men zou er dus eerder minstens zes hebben verwacht; één man was homofiel, en twee of drie leidden een ongeremd geslachtsleven. Er was dus niets dat deze groep van een "normale" onderscheidde. (H. Brunold, Beobachtungen und katamnestische Feststellungen nach im Kindesalter erlittenen Sexualtraumen, Praxis 51, 965-971, 1962). Veel van deze personen zeiden wel "dat het onderzoek door politie en rechter (waarbij zij dus als getuigen waren gehoord) een veel dieper en angstaanjagender indruk bij hen had achtergelaten dan het hele delict zelf." Hier blijkt dus opnieuw "dat de seksuele kwetsbaarheid van kinderen, als de omgeving zich maar verstandig gedraagt, niet overschat mag worden".

Dr. Wyss had de gelegenheid zelf een groep jongens te onderzoeken, die zo af en toe voor geld seksuele omgang met mannen hadden gepleegd. Een vijfde was bij het einde van de leerplichtige leeftijd al met volwassenen gaan verkeren, twee vijfde was toen met vriendjes begonnen. Een vijfde was erg vroeg geslachtsrijp geweest, had een sterke geslachtsdrift en had zijn plezier meteen al bij meisjes gezocht, zodat de omgang met mannen alleen terwille van het geld plaatsvond. Acht jaar later bleek, dat geen van deze lustknapen homofiel geworden was.

Ter vergelijking onderzocht hij een groot aantal personen, die hun jeugd doorbrachten in opvoedingsgestichten, en daar als kind blootgesteld waren aan ernstige en dikwijls lang voortgezette homoseksuele aanrandingen door volwassenen. Geen van deze jongens was homofiel geworden, geen was prostitutie gaan bedrijven.

De conclusies waartoe Dr. Wyss komt, zijn de volgende:

  • 1. Wanneer het gezin intact en deugdelijk is, of wanneer een ander opvoedkundig aan voldoende eisen beantwoordend milieu gegeven is, heeft een normaal kind een bijzonder sterk weerstandsvermogen tegen psychische letsels.
  • 2. Volwassen zedendelinquenten hebben als voorwerp van hun delict meestal kinderen, die door hun omgeving in hun ontwikkeling geschaad, dat wil zeggen verwaarloosd werden of wier persoonlijkheid op andere wijze verkeerd gegroeid of abnormaal is.
  • 3. Veel kinderen reageren op seksuele aanraking met volwassenen in het eerste ogenblik met schrik, angst en schuldgevoelens. Als de omgeving zich verstandig gedraagt gaat dit alles gauw over. Ongunstig gedrag, dat wil zeggen opwinding, beschuldigingen of straf, ingrijpen van de politie en onderzoek door de rechter beschadigen het kind dikwijls meer dan het zedendelict dat het meemaakte.
  • 4. Blijvende nadelen na een als kind ondergaan zedendelict zijn praktisch niet aan te tonen en komen blijkbaar zelden voor. Van tijd tot tijd is het wel duidelijk dat het in een onevenwichtige fase van de ontwikkeling een perverse houding kan vastleggen.
  • 5. Volwassen zedendelinquenten zijn zelf in hun jeugd niet bijzonder vaak het slachtoffer van een zedendelict geweest. Haast altijd zijn zij door hun omgeving verwrongen en hebben zij zich al vroeg verkeerd ontwikkeld in de zin van verwaarlozing, neurotische storingen en/of psychopatische karaktertrekken. Hetzelfde geldt voor jongens, die zich zo af en toe voor geld aan mannen aanbieden, en voor hen die prostitutie plegen.


Dr. WYSS besluit zijn verhandeling met de woorden: "Jeder van ons heeft van binnen deze verboden neigingen; soms afgesplitst en teruggedrongen in het onbewuste, of bewust min of meer onder zijn macht gebracht. Dikwijls kan de angstwekkende druk van deze neigingen heel groot worden, en daarom zijn wij ter bescherming daartegen allen onderhevig aan het verschijnsel van projectie: de neigingen die we bij onszelf niet willen erkennen weren we, projecteren we, op een ander. Bij hen worden ze dan zichtbaar en dan kunnen we ze tot onze eigen opluchting bij een ander afkeuren en bestraffen. Hij, op wie we deze projectie werpen, is magisch-symbolisch de zondebok, die in verschillende godsdiensten geslachtofferd of de woestijn ingestuurd wordt. In toenemende mate maakt onze tijd zich schuldig aan verwaarlozing van het kind. Daardoor maakt hij het zedendelinquenten gemakkelijker hun verboden neigingen uit te leven, want haast alleen verwaarloosde kinderen vallen immers ten offer aan onzedelijke handelingen van volwassenen. Daarom heeft onze tijd juist zo'n grote behoefte de eigen aandriften op anderen te projecteren en zo aan de angst daarvoor te ontkomen. Hij doet dit zo goed, dat we ons dikwijls niet kunnen onttrekken aan de indruk, dat hij oorzaak en gevolg verwisselt om aan de verantwoordelijkheid te ontkomen, en zo de mythe schept van de ontuchtige man, die de jeugd verderft, als zondebok."

bron: Artikel 'Schade door zedendelicten' door O. Brunoz (pseudoniem Edward Brongersma); www.ihlia.nl/uploads/Digitale%20Collectie/COC%20Periodiek/1963-08_09.pdf; C.O.C. periodiek, No. 8-9; 1964