Dansen met Kaj: Difference between revisions

From Brongersma
Jump to navigation Jump to search
No edit summary
No edit summary
Line 246: Line 246:


[[Category:Luc Schoonhove]]
[[Category:Luc Schoonhove]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]
[[Category:]]

Revision as of 13:32, 18 December 2014

Door: Luc Schoonhove

Dansen met Kaj - De woorden en het verhaal
Deel I: EEN AUREOOL VAN ZONLICHT



Je krijgt haast altijd wat je wenst;
je weet alleen niet hoe of wanneer.

uit: De kinderen van de glasblazer (S /'98)


juni, donderdag

De deuren klappen achter me dicht als de kaken van een hongerig roofdier. Ik kan zitten waar ik wil, want afgezien van mij is het treinstel leeg. Ergens halverwege kies ik een plaatsje aan een linkervenster, waarna het voertuig zich zoemend in beweging zet. Ik kijk rond en verwonder mij over de puntgave kunstleren zittingen, vrij van graffiti en zakmessporen.
Het is warm, uitzonderlijk warm voor juni. Doordat de S-Bahn voor een aanzienlijk deel bovengronds is aangelegd, heb ik alle gelegenheid de Berlijnse hemel af te speuren; maar zelfs het vaagste vederwolkje laat zich niet ontdekken. De lucht is egaal blauw en boven de grond is het haast niet te harden van de hitte. Alleen zojuist in de metro vanuit Kreuzberg, diep onder de straat, was het aangenaam koel. Ik trek mijn spijkerjack uit en voor ik het naast me op de bank leg, vouw ik het zorgvuldig op, zodat mijn portemonnee er met geen mogelijkheid uit kan vallen. Met mijn neus vrijwel tegen de ruit gedrukt neem ik het traject van de stadstrein meter voor meter in me op. De laatste keer dat ik in Berlijn was, stond op deze plek de gehate muur nog. Nu strekt zich tot aan de horizon, zowel links als rechts van het spoor, een woud van bouwkranen uit. Hoe kort zal het duren voor de diepe wond die zich nu nog van noord naar zuid door de stad kronkelt, genezen is tot een aanvaardbaar litteken?
Bij het volgende station, Lehrter Stadt, voegt zich nog steeds niemand bij mij in het rijtuig. Een onbehaaglijk gevoel overvalt mij. Het is juni, het is zonnig en mijn polshorloge wijst midden-op-de-dag aan. De S-Bahn zou alleen al door toeristen overbelast moeten zijn. Droombeelden als in een verhaal van Lampo dringen zich aan mij op: de vreemdeling die midden op de dag ronddwaalt in een uitgestorven stad. Ik weet dat het onzin is; toch voel ik me gerustgesteld als één station verder, bij slot Bellevue, zich de eerste medetreiners aandienen.
Een vrouw met Japanse trekken loopt langs me heen met een poedel aan een touwtje, en neemt een stukje achter me plaats. De hond keft, de vrouw blaft terug. Aan de kop van het rijtuig stapt een studentikoze meid naar binnen met een mountainbike aan de hand. Ik probeer te schatten of ze een Ossie of een Wessie is, hoewel ik er al achter ben dat dat nu, zo'n achtenhalf jaar na de val van de muur, geen doen meer is. Alleen bejaarde rolstoelers in een ruitjeshemd en zonder onderbenen durf ik met enige zekerheid als Ostler te brandmerken.
Vlak voor de deuren weer dichtslaan, flitst er nog iemand het treinstel binnen. Ik zag hem werkelijk niet aankomen: een joch van elf of twaalf met een wegwerptas onder zijn arm. Op het plastic lees ik: Kaufhaus. Ik ga rechtop zitten. De jongen slentert door het middenpad langs me heen, zodat ik hem niet kan blijven volgen zonder al te opvallend mee te draaien. Maar, tot mijn grote plezier, komt hij onmiddellijk teruglopen en neemt hij zonder acht op me te slaan schuin tegenover me plaats, aan de overzijde van het middenpad, op een bankje dat keurig naar het mijne toegekeerd staat. Ik tref het: hij had geen betere plek kunnen kiezen.
De stadstrein vervolgt zijn reis westwaarts en ik schuif onopvallend tien, vijftien centimeter naar rechts, weg van het raam. Niet gehinderd door schroom of een rugleuning keuren mijn ogen het joch. Hij zit een beetje onderuitgezakt, midden op het tweepersoonsbankje, door de ruit aan zijn eigen zijde te turen. De schat heeft me totaal niet in de gaten.
De jongen is blond - blond als een engel in mijn kinderkerkboek, vroeger. Zijn golvende haar is minder lang, maar ook weer niet modern kort. Alleen de onderste puntjes van zijn oren piepen eronder uit. Zijn ogen zijn fraai van vorm, maar ze staan er vermoeid bij. Het joch draagt een lichtblauw teeshirt zonder opdruk, dat niet al te ruim valt. Zijn gat steekt in een kort wit sportbroekje. Als ik op zijn amodieuze kleding afga, houd ik het op een Oost-Berlijnertje, maar ik durf er niet om te wedden. Het kan ook een Wessie met Zeeman-ouders zijn.
Met zijn blos en bezwete voorhoofd oogt de jongen nogal verhit. Wie weet heeft hij moeten hollen om de trein te halen. Hij zakt vermoeid, of gewoon lamlendig, nog wat verder onderuit, terwijl hij verveeld naar buiten blijft staren. Hij krabbelt over de witte stof in zijn kruis en trekt daarna zijn rechtervoet op de zitting van de bank. Nu pas valt me op dat hij geen schoenen draagt. Wonderlijk... Het joch draait zijn omhooggestoken knie naar buiten, waardoor mij een onverwacht maar niet onwelkom inkijkje gegund wordt. Alsof de engel het tot op de centimeter nauwkeurig had kunnen uitkienen, kijk ik onbelemmerd de rechterpijp van zijn sportbroekje binnen. Het elastiek van zijn slipje moet zijn beste tijd gehad hebben; het doet in elk geval geen enkele poging om mij het uitzicht op een kreukelig zakje te ontnemen. Ik voel me een beetje een gluurder, maar laten we eerlijk zijn: als ik mijn ogen bij deze aanblik zou sluiten, zou het geen enkele zin hebben ze ooit nog te openen. Zo'n kans krijg ik niet gauw weer.
Veel te snel is het schouwspel voorbij. Al bij het volgende station, Tiergarten, is het met de rust gedaan. Een zwerm toeristen neemt bezit van ons rijtuig. De blonde knaap schuin tegenover me krijgt in de gaten dat hij er wat erg ongedwongen bijzit. Hij zet zijn blote rechtervoet terug op de vloer, waarna ik genoegen moet nemen met zijn voorzichtig gebruinde benen - die overigens voldoende verleidelijk zijn. Een fijne knul om later, op een andere tijd, op een andere plek, over voort te dagdromen.
Tot mijn schrik verheft de jongen zich na het uitrijden van Tiergarten al van zijn plaats en slentert hij loom naar de uitgang, plastic zak onder zijn arm geklemd. (Wat zou daarin zitten? Vanaf hier zie ik alleen dat de inhoud zwaar en bobbelig is.) Ik neem aan dat de jongen er spoedig uit moet. Ik overweeg of er een mogelijkheid is nog gauw een praatje met hem aan te knopen, maar elk Duits openingszinnetje dat me te binnen wil schieten, verwerp ik onmiddellijk als veel te flauw en veel te doorzichtig.
Wat krijgen we nou? De jongen komt teruglopen, voor het eerst lijkt hij notitie van me te nemen. Het rijtuig is inmiddels behoorlijk gevuld, maar uitgerekend aan mij - misschien beseft hij dat ik al langer met hem meereis dan de meeste anderen hier - uitgerekend aan mij vraagt hij: "Entschuldige... Zoo für Breitscheidplatz?"
"Keine Ahnung..." is het enige wat ik weet uit te brengen.
De jongen grijnst, hij moet horen dat ik nur ein blöder Ausländer ben. Hij haalt zijn schouders op en verklaart, bijna als verontschuldiging: "Na... du weißt... der Platz bei der Gedächtniskirche... Geh' oft dahin."
Daar zit ik met mijn mond vol tanden! Er wil ineens geen woordje Duits meer bij me opborrelen. Zelfs aan zijn eigen telegramstijl kan ik niet voldoen. Waarom vraagt hij dat nou net aan mij? Waarom schiet er geen medetreiner te hulp? Goddank zie ik aan de linkerkant van de trein boven de gebouwen langs de spoorbaan het silhouet van de Holle Kies opdoemen. Over de schouder van de jongen wijs ik in de richting van de Kaiser Wilhelm Gedächtniskirche. Hij begrijpt meteen waarheen ik wijs; zijn ogen volgen mijn vinger niet eens. Hij zegt alleen: "Danke... tschüß!" Dan knarst de trein station Zoo binnen, en loopt de voorstelling onontkoombaar ten einde. Voordat de jongen op zijn blote pootjes naar buiten wipt, het perron op, kijkt hij nog even in mijn richting. Zegt hij iets?
Een paar tellen later is hij definitief uit het gezicht verdwenen - en voorgoed uit mijn leven; zo gaat dat nu eenmaal. Ik sluit mijn ogen en ik probeer dat verhitte koppie zo lang mogelijk op mijn netvliezen gevangen te houden. Ik schaam mij nu dat ik dat zakje zo schaamteloos heb zitten bestuderen, al kan ik niet ontkennen dat het een ontstellend schattig zakkie was. Pas bij station Charlottenburg ontwaak ik uit mijn gewensdroom. Ik had er bij Savignyplatz al uit gewild.

Zonder doel voor ogen slenter ik de lange, rechte Kantstraße af - terug naar het oosten. Recht voor mijn neus herinner ik mij de Breitscheidplatz. Nu ik de woning van Bodo en Ilse weer achter me weet, voel ik me om het één of ander meer op mijn gemak. Ze weten dat ik in juni kom, meer niet. "Kom gewoon langs wenn je in Berlijn bent," zei Bodo door de telefoon in zijn komische Duitse Nederlands. Ilse spreekt beter Nederlands. Ze is dan ook Nederlands. Toen die twee in '87 trouwden, kreeg Bodo pas toestemming de ddr te verlaten. Hij had het geluk al gauw een halve baan aangeboden te krijgen als gymleraar op de middelbare school waar Ilse werkte als lerares Duits. Een jaar later lukte het Bodo een tweede halve baan te bemachtigen op de basisschool waar ikzelf al werkte als tekenleraar. Ik kon het meteen goed vinden met Bodo, al was ik vanaf het begin stinkend jaloers dat hij met mijn kinderen naar het zwembad mocht.
Ik ging er als vanzelfsprekend van uit dat het hun bedoeling was in Amsterdam te blijven wonen en werken - en zij waarschijnlijk ook, zolang het ijzeren gordijn nog ongeroest overeind hing. Maar toen Ilse in de lente van 1990 zwanger bleek, was de muur inmiddels van ellende in elkaar gedonderd. Hun besluit was snel genomen. "Ik moet er niet aan denken dat mijn kind in deze smerige stad moet opgroeien," vertrouwde Ilse mij toe. Op dat ogenblik begreep ik niet hoe het leven in een miljoenenstad als Berlijn beter kon zijn dan in Amsterdam. Maar mijn tegenwerpingen hadden natuurlijk geen enkel effect. Didi's geboortekaartje kreeg ik in november 1990 toegezonden in een envelop gefrankeerd in marken. Ik heb het jochie één maal gezien, in de zomer van '92. Sindsdien heb ik het moeten doen met toegestuurde polaroids. Didi - kleine Dieter - moet ondertussen zesenhalf zijn.
Voor ik het goed en wel in de gaten heb, sta ik alweer op de Savignyplatz. De dorst, niet minder groot dan mijn besluiteloosheid, haalt me over voor een kwartiertje een Italiaans terrasje te kiezen onder de bomen voor het S-Bahn-station. Ik bestel een Weizenbier, die gaan hier per halve liter, en ik drink het glas in één teug half leeg. Pfoe! Daar was ik aan toe... Ik trek mijn rechterenkel op mijn linkerknie en overzie het plein. Onder het spoorviaduct zijn enkele bogen dichtgemetseld en een slimmerik heeft in de ontstane ruimte een forse boekhandel gevestigd. Het verbaast me niets. Bodo schreef me al dat Berlijn de ideale studentenstad is: elk tweede pand biedt plaats aan een kroeg of een boekenzaak.
Ook Ilse heeft, denk ik, niet gelogen. Al na een halve dag in deze stad begin ik in te zien waarom ze haar enige kind met een geruster hart aan Berlijn toevertrouwt. Amsterdam is mijn stad, de stad waar ik groot geworden ben. Op een onverklaarbare manier houd ik van Amsterdam. Toch zal ik niet ontkennen dat de hoofdstad van Brandenburg oneindig veel schoner, gemoedelijker, minder agressief, ja, haast dorpser op mij overkomt dan de hoofdstad van onze eigen vuilnisbelt-aan-zee. Berlijn is aanzienlijk groter dan mijn eigen stad. Maar de sfeer hier wijst absoluut niet in die richting - in ieder geval niet op een hoogzomerse dag als vandaag. Zojuist nog remde een bmw voor mij terwijl ik overstak door rood. Daarop durf ik het in mijn lieve Amsterdam niet te laten aankomen.
Ik reken af bij een ober met een Italiaanse kop en een on-Nederlands goed humeur. Daarna wandel ik onder het S-Bahn-viaduct door de Knesebeckstraße in, richting Kurfürstendamm. De Ku'damm kan hier nooit ver vandaan zijn. (Wie was Knesebeck trouwens? Nooit van gehoord.) Voor zover ik Charlottenburg ken, doet de wijk me denken aan de Amsterdamse Concertgebouw- of Apollolaanbuurt, maar dan ruimer en groener. Nu ik erover nadenk: ik heb vandaag nog geen straat zonder bomen gezien. In Berlijn is elke straat een Allee.
Binnen vijf minuten sta ik toch nog plotseling op de Ku'damm. Ga ik rechts, naar het westen, waar ik het huis van Bodo en Ilse weet, of ga ik links, waar zich in de nabije verte het silhouet van de Gedächtniskirche aftekent tegen de strakblauwe hemel? Het Weizenbier heeft niet afgerekend met mijn besluiteloosheid. Een Burger King op de hoek aan de overzijde brengt uitkomst. Het loopt tegen drieën en ik heb nog niet geluncht.
Ik bestel een Whopper en een akelig warm biertje bij een aantrekkelijk meisje zonder borsten, dat meer moeite heeft met mijn Duits dan ikzelf. De zaak is bijna leeg. Ik kan elk tafeltje aan het raam uitkiezen. Die Whopper blijkt een onsmakelijk grote hamburger die je alleen moet nemen als je gigantische honger hebt of als je een onmetelijk verdriet hebt weg te vreten. Ik heb geen van beide.
Achter mij is een moeder binnengekomen die, afgezien van een stel kuiten die een alpine afkomst suggereren, mijn aandacht trekt met twee kinderen: een meisje van pakweg tien in een kleurig Heidi-jurkje en een jonger jongetje in een leren Peter-broekje. Ze nemen even verderop plaats aan het raam. Het jochie houdt al snel op eigen kracht mijn aandacht gevangen. Hij heeft geen eigen consumptie gekregen, hij krijgt af en toe een frietje toegestoken van zijn Heidi-zus, en mag nu en dan een slokje nemen van haar milkshake. De jongen doet me denken aan Jeroentje, een zevenjarig schoolvriendje van jaren geleden, om wie ik nog bijna gedonder gehad heb. Maar dat is niet de enige oorzaak waardoor mijn aandacht gevangen blijft. Kleine jongens met lange benen in korte alpenbroekjes hebben nooit moeite mijn aandacht te vangen.
Eigenlijk heb ik best honger, maar niet naar voedsel.

De Ku'damm is nog precies zoals ik mij hem herinner; het ineenstorten van de muur heeft daarop weinig invloed gehad. Hier is elke tweede zaak een horlogerie of een modezaak, of een bioscoop, of een horlogerie, of een restaurant - of een horlogerie natuurlijk. Zelfs de beroemdste straat van West-Berlijn oogt op deze zonnige middag opmerkelijk kleinsteeds: rondom mij hoofdzakelijk winkelende mensen - niks flaneren, gewoon inkopen doen en weer naar huis. Veel jonge moeders met wandelwagens en buggy's, slechts nu en dan een mannetje met een stropdas om en een colbertje over de arm die vlug-vlug tussen het werk door iets komt kopen. Alleen een bedelende zigeunerin en een Afrikaan met een doedelzak en een fleurig mutsje verlenen Berlijn hier ter plekke een steeds tintje.
Net als de Kantstraße loopt de Kurfürstendamm uit op de Breitscheidplatz. Ik steek de rijweg over en wandel langs de schaduwzijde van de Gedächtniskirche naar de fontein voor het Europa-Center, een bekend maar foeilelijk winkelcentrum. Ik laat mijn achterste zakken op de rand. Met mijn hand boven mijn ogen tegen de zon speur ik, voor zover de kerkruïne niet in de weg staat, het plein af. Want laat ik het maar eerlijk toegeven: vanaf het moment dat ik de S-Bahn verliet, was ik op weg naar dit plein. Of beter gezegd: op zoek naar de jongen - de blonde jongen met de blote voeten en het lichtblauwe teeshirt. De jongen met de opgetrokken knie...
Maar natuurlijk is het plein leeg, afgezien van dorpelingen met stropdassen of buggy's, en een enkele muzikant afkomstig uit een ver dorp waar alle mensen zwart zijn. "Breitscheidplatz?" vroeg de jongen toch? Ach, dacht ik heus die pop uren later nog te kunnen terugvinden in een miljoenenstad als deze? Mijn ogen klimmen omhoog langs de gevel van de monumentale kerkruïne. De bijnaam Holle Kies is werkelijk goed gekozen, met die op halve hoogte afgebeten torenspits. De mislukte architect die de twee betonklompen uitgekakt heeft die de ruïne flankeren ­- een smalle hoge (Lippenstift, zoals de Berlijners minachtend zeggen) en een bredere platte (Poederdoos) - zou gearresteerd moeten worden als hij nog leeft. Of beter nog: de gek die de opdracht gegeven heeft. Boze tongen beweren dat beide betongezwellen samen een nieuwe kerk vormen. Ik stel voor dat we Jezus niet vertellen dat die kerk voor hem bedoeld is, wanneer hij terugkeert op aarde. Anders kunnen we dat eeuwige leven wel vergeten, ben ik bang.

De achternamiddag en de vooravond verglijden rustig en tamelijk emotieloos. Ik kuier terug naar Kreuzberg en onderweg, in de wijk Schöneberg, eet ik paella in een groezelig tentje waar zowel Spaanse als Turkse gerechten op het menu staan. Mijn hotel vind ik rond negenen terug in de eerste Berlijnse straat waar het me opvalt dat er geen bomen staan. Waarom heb ik nou net in deze gribus een slaapplaats uitgezocht? Waarschijnlijk omdat ik me van 1977, de enige keer dat ik hier eerder was, vooral de gezelligheid van Kreuzberg herinner. Ik was mee op schoolreis naar Berlijn en in die tijd lette ik op heel andere dingen, neem ik aan. (Hoewel ik nog goed weet hoe ik hier op straat, met aan beide armen een kakelende klasgenote, hoofdzakelijk naar Berlijnse schooljochies liep te koekeloeren - zoveel is er nou ook weer niet veranderd.) Nu, twintig jaar later, scoort ondanks de goedmoedige oranje avondzon Kreuzberg wat mij betreft niet hoger dan de Amsterdamse Pijp of, zeg, Londens Covent Garden in de regen.
De planken onder mijn voeten kraken klagelijk, maar het hemd van de receptionist oogt even smetteloos als mijn beddengoed - eerlijk is eerlijk. De hindoestaan(?) ontvangt me hartelijk en met een stortvloed aan grapjes die ik niet versta, en terwijl ik uit de molen op de balie een ansicht kies voor mijn zus, kijkt hij grijnzend toe alsof hij de leukste baan heeft die hij maar bedenken kan.
Mijn kamer ligt onder een plat dak waarop de zon de hele dag heeft staan branden. Het is hier boven de dertig graden, schat ik, en in elk geval verstikkend benauwd. Ik open als eerste het venster en schuif de vitrage ervoor, tegen eventuele insecten. Ik kleed me uit tot op mijn onderbroek. Aan het gammele bureautje naast de deur schrijf ik op de achterkant van de kaart de naam van mijn zus en het adres. Zij dweept met Berlijn en in tegenstelling tot mij is ze hier al vele malen geweest, zowel vóór als na de val van de muur. Ik heb niet voor niks een ansicht gekozen met een zwartwitafbeelding van de puinhopen van vlak na de oorlog. De linkerkant, naast het adres, laat ik voorlopig leeg ­- ik heb hier per slot nog niks meegemaakt. Een oerflauwe grap over die puinhopen zou wel van pas komen.
Nora is mijn enige zus. Ze is twee jaar ouder dan ik, en gelukkig gescheiden. Normale mensen zijn amateur-archeoloog of amateur-astronoom, maar Noor rotzooit in de psychologie. In uitvoerige gesprekken met haar broertje heeft ze geprobeerd uit te vinden waarom een man niet op een vrouw - of desnoods een man - zou vallen, maar op een jongen. Haar boeken zeiden daarover te weinig naar haar zin. Ik heb haar niet veel verder kunnen helpen. Voor mij heeft het altijd vanzelf gesproken dat een vrouw met hangtieten en harige benen of een man met kale slapen en bierbuik niet in de schaduw kan staan van een strakke knaap zonder baardgroei. Niet alle vrouwen hebben hangborsten, zegt Noor. Geen enkele knaap heeft een baard, antwoord ik dan - even weinig to the point.
Maar verder is Noor een goeie zus.
Boven op het hagelwitte dek van het bed, met twee kussens in mijn rug, zap ik de tv aan, die met een beugel aan het plafond achter mijn voeteneinde bevestigd is. Die tv is de enige luxe waarop mijn goedkope kamertje kan bogen. Vijf minuten later zap ik 'm weer uit; zelfs de beelden van het tennis op Roland Garros kunnen me niet boeien. Ik strek me uit op bed en laat de afgelopen dag aan mijn geest voorbijgaan. De reis per auto was een fluitje van een cent. Een uur of zeven. Alleen het hotel was lastig te vinden. De S-Bahnrit naar Charlottenburg staat me natuurlijk nog haarscherp voor ogen. En dan vooral de hemelsblauwe jongen met de lieve ogen. Morgen zal het beeld vervaagd zijn - en dat is maar goed ook. Morgen zoek ik Ilse en Bodo op, en zal ik Memory of Mens-erger-je-niet spelen met Didi.
Maar het joch op de blote pootjes is een taaierd. Zonder zich iets aan te trekken van mijn gesloten oogleden trekt hij voor de zoveelste maal vandaag zijn knie omhoog. Mijn honger is blijkbaar groot. Honger is een kwestie van een lege maag, zegt Nora met haar boerenpsychologenwijsheid.


juni, vrijdag

Ik was me, ik scheer me, ik graaf mijn korte spijkerbroek uit mijn tas omhoog. In het benedenzaaltje ontbijt ik binnen een kwartier. Voor halftien geef ik mijn sleutel af en net na tienen stap ik uit bij metrostation Sophie-Charlotte-Platz, aan de westkant van Charlottenburg. Ik heb nog overwogen met de auto te gaan, maar het openbaar vervoer in Berlijn functioneert prima, en ik vind het wel een prettig idee om mijn nieuwe cabrio veilig op het binnenplaatsje van het hotel te laten staan. (Nieuw: voor mij althans; de eerste eigenaar spreekt inmiddels van zijn vorig auto.)
Het plattegrondje in mijn minireisgids vertelt me dat ik van hier af simpelweg de brede laan moet volgen die rechtstreeks uitloopt op Schloß Charlottenburg, om de woning van Bodo en Ilse te passeren. Ik volg het trottoir aan de schaduwzijde van de laan. Het huisnummer is gauw gevonden. Ik sta voor een goed onderhouden pand dat je vermoedelijk moet omschrijven als woonkazerne. Maar die kille benaming doet het gebouw geen recht. Het staat keurig in de verf en voor alle vensters aan de buitengevel hangen bakken met bloemen. De groene binnenplaats, achter een hoge poort, is afgeschermd door een smeedijzeren hekwerk. Hier zou ik best zelf willen wonen. Dit is geen kazerne, dit is een huis. Mijn ogen zijn nog op zoek naar een bel, als ze plotseling vallen op een donkerblond ventje van een jaar of zeven dat in zijn eentje tegen een muur op de binnenplaats staat te voetballen. Als ik afga op de foto's die zijn vader me stuurde, zou dit best eens Didi kunnen zijn. Ik doe een paar stappen achteruit en ga zitten op een bankje dat onder een boom langs de stoeprand staat. Tussen de spijlen van het hek door volg ik de bewegingen van het eenzame mannetje. Wanneer hij zich onder zijn spel toevallig in de richting van de poort draait, krijgt hij me in de gaten. Hij steekt zijn hand op, schuchter maar goedmoedig, en ik verwonder me over die groet aan een onbekende - ik ga er tenminste niet van uit dat hij weet wie ik ben. De jongen voetbalt rustig verder, al kijkt hij een of twee minuten later nogmaals om, om te zien of die rare vent nog naar hem zit te loeren. Hij kijkt niet lelijk, maar zijn hand steekt hij niet meer op.
Om tien voor elf sta ik weer op het perron. Ik heb niet aangebeld. Vergeef me, kleine Didi, dat ik je in de steek laat. Want hoewel jij nergens weet van hebt, voel ik me schuldig. We hadden nu met zijn tweeën op jouw plekje moeten staan voetballen; dat was normaal en goed geweest. Vergeef me dat ik nog niet klaar ben.

Het centrum van Berlijn heb ik nog niet zonder muur gezien. Dus eerst het centrum maar. Het geeft een zonderling gevoel om doodgemoedereerd onder de Brandenburger Tor door de Pariser Platz op te kuieren. Tien jaar terug zou hier nog op me geschoten worden. De strook waar voorheen de muur liep, is één langgerekte bouwput. Zelfs de Reichstag, die goeie ouwe Rijksdag van die goeie ouwe Marinus van der Lubbe, staat op een steenworp hiervandaan van onder tot boven in de steigers. Alleen Unter Den Linden, de boulevard die vanaf de Pariser Platz Oost-Berlijn in leidt, ligt groen en uitnodigend voor me open.
Allereerst passeer ik een rij provisorische marktkraampjes waar sjofele handelaren - veelal Russen volgens Noor - relikwieën uit de tijd van de koude oorlog aanbieden; van kozakkenmutsen met een rode ster tot complete Vopo-uniformen. Ik ben niet van plan iets aan te schaffen, tot ik aan een uitstalling kom die bemand wordt door een jongen en een meisje van nog geen vijftien. Vooral de jongen vertoont onmiskenbaar Slavische gelaatstrekken. De bovenste knoopjes van zijn shirt heeft hij opengelaten. Hij lacht breed en verleidelijk, en hij zwiept zijn ongewassen zwarte haar voor zijn groene ogen vandaan. Het kost hem niet de minste inspanning om mij een prul van een borstbeeldje aan te smeren. Voor vijf mark mag ik kiezen tussen Lenin en Stalin. Doe dan in vredesnaam Lenin maar. De laatste goeie communist, zegt Noor.
Op een terrasje op Unter Den Linden, tegenover een royale cappuccino als enige gesprekspartner, tel ik op de vingers van een halve hand mijn mogelijkheden. Ik kan doorlopen langs de Humboldt-Universität, langs de dom, langs de tv-toren, over de Alexanderplatz en verder oostwaarts de Karl Marx Allee af, tot Warschau aan toe - en dan maar hopen dat een van de miljoenen mensen die ik tegenkom toevallig de jongen met de lieve ogen is. Als ik die mogelijkheid verwerp, rest mij één keuze: ik rij nog één maal met de S-Bahn van de Friedrichstraße naar station Zoo, net als gisteren, en ik wandel nog één maal rond de Gedächtniskirche. Daarna moet het uit zijn met de waanzin.

Bahnhof Zoo staat er zonovergoten en uitermate alledaags bij. Het doet in niets denken aan het droefgeestige decor van de film over heroïnepuber Christiane F. Talloze reizigers lopen gehaast af en aan. De meesten kijken strak voor zich uit en lijken volkomen in beslag genomen door hun eigen zorgen en zorgjes. Niemand wekt de indruk zich de film te herinneren.
In tegenstelling tot het station ligt de Breitscheidplatz er vijf minuten later net zo verlaten bij als gisteren. Een paar rugzaktoeristen eten brood op de rand van de fontein, een enkele straatartiest vertoont zijn kunsten voor niemand in het bijzonder, en van tijd tot tijd passeert een moeder met een kinderwagen of een opa met een hond. Verder niks. Nou ja, verderop, naast de kerkruïne oefenen een paar skaters kunstjes op de treden van een laag trappetje. Ik volg hun bewegingen zonder overdreven interesse. Jongens hoeven voor mij niet bij een groep te horen, maar als ze er toch één uitkiezen, laat ze dan in hemelsnaam maar skate zijn. Skaters zijn in elk geval sportief, ze kunnen iets, ze dolen niet als kale zombies rond, en ze gaan doorgaans sexy gekleed.
Drie van de vijf skaters haken na een tijdje af, ze verdwijnen achter de betonnen Poederdoos. De andere twee - een lange slungel, geheel in het zwart en met een zwarte muts op, en een korter joch in het rood, met een paarse pet op - zwieren langzaam deze kant op. Ze babbelen druk en draaien behendig op hun inline-skates rondjes om elkaar heen, als een paar Olympische kunstrijders op het ijs. Halverwege het trappetje en hier neemt de zwarte met de muts onverwacht afscheid. Hij zwaait een groet, maakt een scherpe draai, trekt een sprintje, en skate alsnog de drie die eerder afscheid namen achterna.
De laatste skater, die in het rode shirt, blijft onverstoorbaar zijn cirkels en achten draaien. Vooruit of achteruit, het gaat hem allemaal even makkelijk af. Hij wekt in eerste instantie de indruk de toeristen bij de fontein en mij op het muurtje niet in de gaten te hebben, maar ik krijg algauw het vermoeden dat de skater doelbewust voor ons een show staat weg te geven - gratis, maar belust op applaus. Katarina Witt op het ijs van Calgary.
Dan zie ik de knul op mij af zeilen. Ik schrik, maar op het allerlaatste moment gooit hij zijn skates dwars en remt hij abrupt. Ik hoor de ijzers krassen op het ijs. De jongen staat recht tegenover mij stokstijf stil en bekijkt me brutaal. Vanaf mijn stenen zetel kijk ik naar hem op. Zijn schaduw valt precies over mij heen.
"Hee, junger Mann, je staat in mijn licht!" Ik probeer het niet al te bars te laten klinken.
De skater doet geen stap opzij. Met een lachje zegt hij: "Hallo, du Schwuler!"
Wat krijgen we nou?! Ik zeg: "Wer ist hier schwul?" Ik zou mijzelf niet gauw schwul noemen, in de eerste plaats natuurlijk omdat ik me niet schwul voel. Schwul valt onder een andere vakbond.
De jongen negeert mijn tegenwerping. Hij grijnst: "Erkenns' du mich nich' wieder?"
Met toegeknepen ogen bestudeer ik de jonge skater van top tot teen. Zijn inline-skates zijn hard turkoois van kleur. Daarboven draagt hij een ruime kakikleurige skatebroek met veel zakken en kleppen en ritsen en drukknopen - het kruis valt ergens halverwege zijn bips en zijn knieën. Daaroverheen draagt hij een ultramarijnrood ijshockeyshirt met helderwitte randjes en op borst en bovenarmen witte nummers twaalf. Het shirt valt keurig vele maten te ruim. De 'korte' rode mouwen reiken tot halverwege zijn onderarmen, en de onderzijde van het shirt valt zover over zijn gat dat het nauwelijks zou opvallen als hij er geen broek onder aanhad. De v-hals laat een aangenaam stuk borst bloot. Zijn honkbalpet ten slotte, is pimpelpaars en pronkt met een afbeelding van Bambam, met beestenvel en knuppeltje en al.
"Erkenns' du mich wirklich nich' wieder?" lacht de jongen weer, spottender en verbaasder nu. Hij neemt de pet van zijn hoofd. Een aureool van zonlicht omkranst zijn blonde haar.
De skater zet zijn vuisten in zijn zij. Ik sta op van het muurtje, waardoor ik niet meer recht tegen de zon in hoef te kijken. Het gezicht van de jongen ziet er bruin en gezond uit, totaal niet moe of verhit. Ik heb inmiddels heus wel door wie ik zou moeten wiedererkennen, maar er is iets waar mijn hersenen nog niet aan willen. Uiteindelijk zijn het zijn ogen die me over de streep trekken, al staan ze niet loom vandaag, maar juist helder en zelfverzekerd. Het zijn niettemin ontegenzeggelijk die... engelogen van gisteren.
"Mensch! Jij bent die knul van de S-Bahn."
"En jij bent die Schwuler van gisteren."
"Ik ben niet schwul," protesteer ik nog een keer.
"Ja hoor, je zegt het maar..." De knul haalt zijn schouders op. "...en ik had een broek met lange pijpen aan, gisteren."
Ik zwijg, ik voel me betrapt. De jongen maakt een wegwerpgebaar en zegt: "Na, werf dir nich's vor. Ze zitten altijd naar mijn blote benen te gluren."
Wie zou hij bedoelen met sie? Alle Berlijnse Schwule?
"Komm," besluit de jongen en hij gebaart met zijn hoofd in de richting van de Kurfürstendamm. "Spends' du mir 'nen Shake?" "Warum nicht... als ik je daar een lol mee doe." Nu haal ik zelf mijn schouders op. "Ik weet een Burger King op de Ku'damm."
De jongen zet zijn paarse pet weer op, achterstevoren ditmaal. "McDonal's is' näher."
Wanneer we in de rij staan voor de kassa bij McDonald's, vertrouwt de jongen met de pet me toe meer honger en dorst te hebben dan één shake kan oplossen. Kein Problem... een ventje met zulke ogen mag van mij bestellen wat hij wil. Ikzelf houd het bij een enkele Sprite.
Zogauw we aan een tafeltje zitten, verrast hij me van achter een dienblaadje met een grote chocoladeshake, een portie frites, een beker cola en een Big Mac, met een zakelijk voorstel. "Jij wilt Berlijn zien, ik ken Berlijn op mijn duimpje," zegt hij, en hij neemt een gretige hap van zijn Big Mac. Met volle mond gaat hij verder: "Ik ben de beste gids die je krijgen kunt."
"Weet jij waarvoor ik in Berlijn ben? Wie zegt dat ik op vakantie ben?"
"Kalm maar," zegt de jongen en neemt een slok uit zijn colabeker, "ik weet precies waarvoor jij in Berlijn bent." Hij schiet in de lach om zijn brutale opmerking en verslikt zich prompt. Cola spuit uit zijn neus over zijn eten. Dat zal hem leren.
"Wie zegt dat ik een gids nodig heb?" houd ik nog even vol.
"Maak je niet druk, ik ben niet duur." Hij proest nog na. "Als ik de hele dag te eten heb, heb jij de beste gids van de stad."
"Wat een zakeninstinct! Hoe oud ben je in hemelsnaam?"
"Hoe oud schat je me?" vraagt de jongen, terwijl hij overschakelt op zijn milkshake.
"Elf?" vraag ik voorzichtig.
Hij kijkt me schuin aan. "Bijna goed. Twaalf - twaalfenhalf." Ik hoop dat ik hem niet beledigd heb. "Hebben we een deal?" dringt hij aan. "Take it or leave it, ik ga net zo lief thuis eten." Verveeld kijkt hij door het raam naar buiten.
Neem ik zijn aanbod aan? Het is allejezus verleidelijk. "Ik weet verdorie niet eens hoe je heet."
"Gok maar."
Een onmogelijke opdracht; in Duitse series heten knappe blonde jongens altijd Florian of Christian, maar in de echte wereld zijn er duizenden namen - tienduizenden wellicht. Zijn jukbeenderen geven de jongen misschien iets Slavisch, maar zijn helderblonde haar duidt eerder op een noordse afkomst. "Ik houd het op een Skandinavische naam," gok ik daarom volkomen in het wilde weg. "Sven? Nils?"
Verbluft laat de jongen tegenover me zijn milkshake zakken. "Niet slecht zeg; Kaj heet ik, Kaj mit jot."
Kaj-met-een-j slurpt door het rietje het laatste beetje van zijn shake op. Nu wil hij wel eens weten waar hij aan toe is: "Hoe zit het, hebben we een deal? Laatste kans..." En met het weinig overtuigende accent van een officier uit Colditz voegt hij er nogmaals aan toe: "Take it or leave it..."
Ik stel Kaj gerust: "Als ik een betrouwbare gids heb, heb jij de hele dag geen honger!"
Kaj-met-de-paarse-pet steekt me een vette hand toe. We hebben een deal. En hij is inderdaad niet duur - zeker als je nagaat dat zo'n heerlijk koppie ook zonder tegenprestatie bij mij de hele dag te eten zou hebben.

Is Kaj een goede gids? Om te beginnen is hij een opgewekte gids, en hier en daar weet hij werkelijk zijn weetjes. Ik geniet ervan door zomers Berlijn te dwalen met een knap skatertje aan mijn zij. Op zijn skates is hij haast even lang als ik, en ongetwijfeld een stuk sneller. Hij doet niettemin keurig zijn best om bij me in de buurt te blijven, en ikzelf doe er af en toe een stapje bovenop om Kaj niet te veel op te houden.
Kaj weet een mooie route - zegt hij. Eerst voert hij me door een park naar de Siegessäule, die midden op een ruime rotonde in de kaarsrechte Straße des 17. juni omhoogsteekt. Met veel kunst- en vliegwerk bestijgt mijn gidsje op zijn skates de wenteltrap naar de onderste omloop. Van hier uit is het mogelijk verder omhoog te klimmen naar het kleinere plateau vlak onder het goudkleurige overwinningsbeeld dat vele tientallen meters boven onze hoofden de zuil bekroont. Kaj kijkt met een pijnlijke blik omhoog langs de wenteltrap. Hij geeft eerlijk toe geen idee te hebben hoe hoog de zuil is. Vreemd genoeg weet hij wel te melden dat het om tweehonderdvijfentachtig treden gaat.
"Veel te veel, niet te doen op wielen," stelt hij vast.
"Doe ze uit."
"Da's de moeite niet; het kost een kwartier om ze uit te krijgen en een halfuur om ze weer goed aan te doen."
Ik mag van Kaj alleen omhoog; hij wacht hier wel. Maar ik waag het er niet op. Ben ik bang dat mijn gids er in de tussentijd tussen uitknijpt? Nee... ik denk dat ik besef dat het uitzicht boven nooit de moeite waard kan zijn, als er geen jongen met een paarse pet met me meekijkt. Liever bewonder ik met Kaj het mozaïek dat rondom de voet van de zuil is aangebracht. Mijn gids weet haarfijn te vertellen welke beeltenis welke historische figuur voorstelt. Hij wijst met nadruk op de megalomane rol die aan Napoleon, gekleed als Romeins keizer, toebedeeld is in het tableau. Midden in een zin zwijgt Kaj. Heeft hij in de gaten dat mijn aandacht meer uitgaat naar de boerenkinderen die zorgzaam een gewonde soldaat ondersteunen? Uit mijn ooghoeken probeer ik Kajs gezicht af te lezen. Hij vertrekt geen spier.
Aan het eind van de Straße des 17. juni doemt de Pariser Platz op, met de Brandenburger poort. Ik stel voor erop af te wandelen; misschien kunnen we daar wat drinken, maar de rechte lijn is Kaj veel te recht door zee. Hij leidt me terug het park in, en zegt: "Zo komen we er ook."
Het park - Tiergarten, volgens Kaj - bruist van leven. Joggers, skateboarders, vouwfietsers - van alle kanten worden we voorbijgesuisd. Op open plekken tussen de bomen zitten Turkse families op korte afstanden van elkaar te barbecuen. Ik heb geen idee meer waarheen we lopen. Wat geeft het ook? De wielen onder Kajs skates ratelen geruststellend op het hobbelige pad.
Boven de boomtoppen doemt ineens de omsteigerde Rijksdag op. We zijn dus werkelijk min of meer richting Pariser Platz gelopen. In de één of twee minuten van de Rijksdag naar de Brandenburger poort passeren we de inmiddels denkbeeldige grens tussen West- en Oost-Berlijn. Over deze bouwput liep tien jaar geleden de muur nog. Kaj troont me ongeduldig mee langs de Russische sjacheraars achter de poort. Hij keurt de uitgestalde rommel geen blik waardig. Hij gunt me nauwelijks de tijd om uit te kijken naar het Russische koopknaapje van gisteren.
Tweehonderd meter verder, op Unter den Linden, drinken we koffie op hetzelfde terras als waar ik gister nog in mijn eentje zat te piekeren.
"Wat wil je drinken," vraag ik, en ik verwacht dat mijn gidsje Cola of Sprite of Spezi wil - een niet onsmakelijke mix van cola en sinas.
"Wat neem jij, Schwuler?"
"Ja, nou weten we het wel." Dat Schwuler begint me langzaam aan de keel uit te hangen. "De cappuccino is hier prima."
"Dan neem ik cappuccino," besluit hij met en wereldwijs gezicht.
Cappuccino staat Kaj goed. Hij nipt onwennig aan de grote kop, maar de geklopte melk die achterblijft op zijn bovenlip, staat hem schattig. Voor ik weet wat ik doe, veeg ik de melk met mijn wijsvinger onder zijn neus vandaan. Ik steek het topje van de vinger in mijn mond om het schoon te likken. Kaj zwijgt en kijkt me veelbetekenend aan: hij glimlacht verlegen maar charmant. Omdat ik me bij nader inzien minstens zo gegeneerd voel als de jongen, trek ik om de spanning te breken de paarse klep over zijn ogen. Kaj giechelt als een kostschoolmeisje.
"Waar gaan we heen?" Kaj heeft zijn kop eindelijk leeg. "Wil je de dom zien?"
"Heb ik gisteren al gezien."
"Wil je dan het Palast der Republik zien?"
"Ken ik al," zeg ik. "Is trouwens verschrikkelijk lelijk."
"Ja, ddr... En de Fernsehturm am Alex?" Kaj laat zich niet uit het veld slaan.
"Wie is Alex?"
"Am Alexanderplatz," verduidelijkt Kaj. Hij gniffelt om zoveel dommigheid.
"Die manier... Ben ik nog niet in geweest, nee."
De blik van mijn gids klaart op. "Dan heb jij Berlijn nog niet gezien!"
Vanaf het eind van Unter den Linden is de Alexanderplatz niet ver meer: langs de dom, over de Spree en dwars door een plantsoen aan de Liebknechtstraße. Kaj wijst op een behoorlijk barokke fontein met een bronzen nudist met een baard en een drietand. "Neptunbrunnen," verklaart hij deskundig.
De tv-toren, niet veel meer dan een lange ronde paal met een zilveren bol op halve hoogte, zal zo'n beetje het hoogste gebouw van de bondsrepubliek zijn. Zoals de Gedächtniskirche het symbool van West-Berlijn was, zo was de Fernsehturm het (status)symbool van het oosten.
Ik betaal de kaartjes. Op weg naar de liften bestijgen we een trap - Kaj weer met de nodige moeite. Ik bied aan hem te helpen, maar dat wijst hij gedecideerd van de hand. Wordt hij niet graag aangeraakt of is hulp hier eenvoudigweg zijn eer te na? Kaj moet zich niettemin stevig aan de leuning vasthouden om niet even hard weer omlaag te lazeren. Bij de liften, op één hoog, is het toch uit met de pret. De liftbediende - een dikkerd vanjewelste die in zijn eentje zowat de helft van de liftcabine inneemt - weigert mijn Sohn te vervoeren zolang die skates draagt. "Veiligheidsvoorschriften," bromt de dikzak.
Kaj heeft geen tijd om te lachen om dat Sohn. Zodra de lift - zonder ons - omhoogzoemt, barst hij uit in een hartgrondig vloeken. "Mißkerl, Scheißvopo!" snauwt hij, terwijl hij met zijn kont op de vloer zijn veters begint los te peuteren. Ik kijk rond en constateer opgelucht dat er niemand anders in de buurt is om hem uit zijn rol van brave schooljongen te zien vallen.
"Ik vind het lief dat je voor mij je skates uittrekt," zeg ik voorzichtig.
"Vollidiot, Widernatürlicher Sicherheitsfanatiker!" grauwt Kaj. Hij komt overeind, haalt een plastic tasje uit een van zijn honderd broekzakken en bergt zijn skates zorgvuldig weg. Kaufhaus, zegt het tasje. Op zijn blote voeten komt mijn gidsje niet boven mijn schouders uit.
"Gaat het weer een beetje?" vraag ik.
Kaj balt zijn vuist en slaat krachtig op de ik-wil-naar-boven-knop. Dan kijkt hij naar me op en grijnst hij met één mondhoek. Hij pakt mijn hand en knijpt erin.
In de snellift staan we als sardines ingeklemd tussen een klasje bejaarden en de wand. Halverwege straatniveau en waar we wezen moeten zegt Kaj: "Au, mijn oren ploppen." Met mijn gidsje zo dicht tegen me aan moet ik zelf ook één of twee keer slikken.
"Hoe hoog zitten we hier?" vraag ik zogauw we de lift uit stappen.
"Ruim tweehonderd meter," weet Kaj onmiddellijk. Hij trekt me mee naar de vensterwand die het cirkelvormige platform rondom afsluit van de buitenlucht. "De hele toren is twee keer zo hoog. Er zijn maar een paar gebouwen op de wereld hoger. Ik wou dat ik eens helemáál omhoog mocht."
Ikke niet. De vensters staan zo gekanteld dat je zonder veel moeite recht omlaagkijkt. De eerste keer dat ik dat onvoorbereid doe, duizelt het me. Verticale meters zijn wonderlijk genoeg heel wat langer dan horizontale.
Kaj heeft nergens last van - alsof hij hier dagelijks komt. Hij wijst schuin omlaag. "Kijk, daar heb je het Rote Rathaus, en daar de Marienkirche, en daar de Neptunbrunnen." Alleen om mijn gids een plezier te doen kijkt ik nogmaals omlaag. Het gaat al beter. De eerste schrik is eraf. De historische gebouwen die Kaj één voor één aanwijst, zien er van boven nietig en popperig uit. Ze doen me denken aan de huisjes op de spoorbaan die mijn vader toen ik klein was op zolder had. Op papa's schoot mocht ik aan de trafo draaien, die op onverklaarbare wijze de loc met de wagonnetjes in beweging bracht.
Kaj komt dichter tegen me aan staan. Hij slaat een arm rond mijn heup. Hij wijst me de Siegessäule, die kilometers verderop maar juist uitpiept boven de bomen van het park. "Klein hè," mompelt Kaj, "en toch tweehonderdvijfentachtig treden."
"Onvoorstelbaar..." zeg ik, en ik leg een arm over zijn schouders. Kaj kijkt me aan. Ik kijk terug, recht in zijn ogen.
Jezus...

Op blote voeten sleept Kaj me mee, het platform rond. Zijn rechterhand leidt me tussen kluitjes toeristen en dagjesmensen door, zijn linker laat geen moment het plastic tasje met de skates los - zijn kostbaarste bezit, wed ik. Aan de oostkant wijst hij de Karl Marx Allee aan, die breed en recht en grijs tot aan de horizon lijkt te lopen. "Helemaal tot in Moskou," zegt Kaj, alsof hij hetzelfde denkt als ik. In zijn stem bespeur ik afkeer. Zou de jongen van huis uit een Ostler of een Westler zijn? Kan ik dat vragen?
Naast ons staat een bejaarde dame met een strooien zonnehoed en oorbellen ter grootte van gebakschoteltjes. Ze kijkt me aan en zegt met een vette Amerikaanse tongval: "I think your kid's real cute, mister."
Ik antwoord verrast, maar even vet: "So do I, ma'am. Wouldn't you say he's devine?" Het is eruit voor ik er erg in heb. (Hopelijk gaat Kajs Engels niet verder dan take it or leave it!)
De vrouw bekijkt mijn kid goedkeurend, knijpt hem als een kleuter in zijn wang en vraagt me dan met een schalkse oma-blik in haar ogen: "You wouldn't consider selling the doll to me, would you?"
Kaj legt koket zijn blonde hoofd tegen mijn schouder. De jongen heeft gevoel voor humor!
Ik antwoord: "Fat chance ma'am, this angel ain't for sale. Not for a billion."
"You're a lucky fart, you know."
"I sure know, ma'am!"
De oma zegt olijk gedag en zwalkt naar de bar, die rond de centrale liftkoker loopt. Kaj laat me los. Ik verklaar: "Die vrouw dacht dat ik je vader was"
"Meinst du?"
"Ja, dat zei ze in het Engels."
"Meinst du?"

Onder aan de tv-toren, terug op straat, vraag ik waarom Kaj zijn skates niet aandoet.
"Lukt niet meer."
"Hoezo niet?"
"Ze zijn eigenlijk te klein geworden. 's Ochtends gaat het nog wel, zonder sokken, maar later op de dag niet meer. Dan zijn mijn voeten dik."
We wandelen naast elkaar langs het Rode Raadhuis en door een nep-oud buurtje rond de Nikolaikirche. Het ontgaat me niet dat Kaj ongemakkelijk loopt, maar als ik ernaar vraag, houdt hij zich groot. Hij steekt zijn arm door mijn arm - om steun te zoeken, neem ik aan - maar klagen doet hij niet. Als we de Spreeoever bereiken, laat Kaj zich evenwel met een kreun op het eerste het beste bankje neerploffen. Hij trekt een pijnlijk gezicht en verzucht: "Scheiße..."
Ik ga naast hem zitten en zeg bezorgd: "Laat je voeten eens kijken." Mijn gidsje draait zich naar me toe en legt eerst één blote voet op mijn schoot, vrijwel direct gevolgd door de tweede. Om niet achterover te tuimelen steunt hij met zijn handen achter zich op de houten zitting van de bank. Ik neem voorzichtig een voet tussen mijn handen. Dat ziet er niet best uit; de voet is warm en rood en akelig opgezwollen. Elke aanraking lijkt de jongen pijn te doen. Zijn voetzolen zijn git- en gitzwart. "Volgens mij loop jij vaker op blote voeten. Heb je geen schoenen?" vraag ik voor de grap.
"Ik heb skates."
"En geen schoenen?" Is het wel een grap?
"Natuurlijk heb ik schoenen... zat... thuis."
"En waar is thuis?"
"Daar ergens." Zonder zijn hand achterna te kijken maakt Kaj een vaag gebaar in, pakweg, noordoostelijke richting.
"Zo kun je niet verder, in elk geval." Ik leg mijn handpalmen behoedzaam over zijn wreven, en streel héél, héél zachtjes - als de dood hem zeer te doen. "Als je denkt dat het weer gaat, gaan we eerst schoenen voor je kopen."
"Over vijf minuten gaat het weer," gromt Kaj. Kaj is niet van het type dat zich gauw laat kisten. Bewonderenswaardig opgewekt zwaait hij naar een passerende rondvaartboot. "Hoe vind je me? Als gids, bedoel ik..."
Wat zal ik zeggen? Ik vind Kaj vooral een lieve gids; en een mooie, knappe, ontstellend sexy gids. Op zijn vakbekwaamheid heb ik hem eerlijk gezegd nog niet zo hard beoordeeld. Maar van mij zal hij niet horen hoe mooi hij is. Noem een kind gerust lief of pienter, zeg dat je dol op hem bent en dat je hem voor geen goud zou willen missen, zeg als je het niet laten kunt dat hij de beste knul van de wereld is... maar verklap nóóit dat hij een knap snuitje heeft. Tenzij het je opzet is hem voorgoed te verpesten.
"Nou?" dringt Kaj aan.
"Ik ga mijn gids ontslaan; er bewährt sich keineswegs."
Kaj bekijkt me met een mengeling van schrik en wantrouwen. "Ik heb niets aan een gids om Berlijn te zien; ik zet een advertentie in de krant voor een makker die de stad als zijn broekzak kent."
Kaj lacht. "Bespaar je het geld; ik weet een prima Kumpel voor je!" Hij trekt de pijpen van zijn skatebroek omhoog, tot aan zijn knieën. Mijn hart slaat een slag over wanneer mijn hand naar boven glijdt, over zijn enkel, over de huid van zijn gladde onderbenen. Kaj glimlacht bevallig, aanmoedigend bijna. Ik doe mijn best niet al te verliefderig terug te koekeloeren.
"Hoe zit het met die schoenen?" vraagt mijn ex-gids.
Maatje negenendertig, schat ik.

Op zijn verse schoeisel houdt Kaj me beter bij dan op zijn skates. Babbelend over van alles en niets loopt hij keurig gelijk met me op. Als dit een film met Errol Flynn was, zou het straatarme weeskindje Kaj zijn weldoener nu eeuwig dankbaar zijn voor de peperdure Reebok-sandalen die zijn voetzolen beschermen tegen de scherpe steentjes op een Indiaas strand. In de slotscène, juist voor de aftiteling, zou blijken dat trouwe Kaj nog net op tijd het Britse garnizoen gewaarschuwd heeft om sahib Luc uit de klauwen van de valse sultan te redden. (En als ik de regisseur was, zou de sahib tot lang na zonsondergang de blote benen van het weesje mogen strelen.)
Maar ik weet het, dit is geen film, dit is echt. Kinderen zeggen niet gauw met zoveel woorden danke schön. Zowel een klap als een zoen incasseren ze veel eerder dan een volwassene alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Toen ik in de schoenenzaak op mijn knieën Kajs nieuwe sandalen zat dicht te klitten, grinnikte de jongen iets over Aschenputtel und ihr Prinz... Dat is voor mij voorlopig danke genoeg.

Sneller dan me lief is, verschiet de dag naar avond. Kaj legt zijn rol als gids niet makkelijk af. Hij sleept me onvermoeibaar mee van bezienswaardigheid naar bezienswaardigheid. Maar dat verhindert niet dat de klok genadeloos doortolt. Voor ik een eigen voorkeur kan uitspreken, sleept Kaj me een McDonald's binnen voor het avondeten. Het zou me niks verbazen als de jongen met de paarse pet zijn hele leven toekan met niets dan Burgers und Shakes.
De zaak is goed gevuld, maar alle toeristen - inclusief hun alpenzoontjes in leren broekjes - kunnen me voor het moment gestolen worden. Ik kijk gebiologeerd toe hoe mijn kompeltje zijn tweede cheeseburger in vier, vijf happen naar binnen schrokt. Op zijn leeftijd gaan calorieën nog goddank in de lengte zitten.
"Wat doen we morgen?" vraagt Kaj haast onverstaanbaar.
"Zie ik je morgen weer dan?" Ik durfde er nog niet over te beginnen.
Kaj kijkt me aan, half verbaasd, half verontwaardigd. "Alleen als jij je vrienden slechter behandelt dan je gidsen, ben je gauw van me af."
Kon ik nu maar iets zeggen als Laten we morgen de stad uit rijden en een sprookjesbos opzoeken. Dan kleden we elkaar op een open plek uit en dan vrijen we als wilde beesten tot het winter wordt. Maar wilde beesten spelen met een skatertje van twaalf zal ook in Duitsland wel verboden zijn. Ik zeg daarom, meer legaal maar minder eerlijk: "Misschien kunnen we morgen iets kalms doen, om mijn voeten een beetje rust te gunnen. Ik loop hier op één dag meer dan thuis in een week. Laten we morgen met de auto..."
"Heb jij een auto?" Kaj veert op. Hij is ineens één en al oor.
"Heb jij belangstelling voor auto's?" Zo'n beetje de stomste vraag aan een schooljongen.
"Hangt ervan af..." antwoordt Kaj niettemin. Hij volgt met zijn ogen verlekkerd een gloednieuwe Mercedes die met open kap op straat voorbijtuft. Door de winkelruiten heen is de muziek uit de autospeakers hoorbaar.
"Waar hangt dat dan van af?"
"Ik ben dol op cabrio's en ik haat Japanners."
Ik laat de gelegenheid voor een opendeurgrap over Duitsers en Japanners onbenut passeren. Ik zeg alleen: "Dan heb je een probleem."
"Ik?" Kaj begrijpt niet waar ik heen wil.
"Ik heb een Japanse cabrio."
"Dan heb jij een probleem." Hij tovert een hooghartige uitdrukking op zijn gezicht. "Welke kleur?"
"Schwarz - rabenschwarz."
"Nou, vooruit..."
Ik geloof zowaar dat Kaj bereid is mijn minderwaardige Japannertje een kans te geven. Ik vraag: "Doen we vanavond nog iets?" Ik moet er niet aan denken de avond te moeten slijten zonder deze angel (yes ma'am!).
Kaj stelt me gerust: "Dacht jij dat je al uitgekeken was?! Vanavond doen we Charlottenburg: Ku'damm, Breitscheidplatz, Lietzenburgerstraße."
"Ik ben al op de Ku'damm geweest, en op de Breitscheidplatz; die betonnen kankergezwellen tegen de Gedächtniskirche hoef ik de rest van mijn leven niet meer te zien!"
Kaj kijkt op van zijn milkshake, een glans van ongeloof over zijn knappe smoeltje. Neem ik hem nou in de maling of niet? Hij zegt: "Mensch... jij bent niet slim geboren, hè?"

's Avonds neemt Kaj me als een schoolkind aan de arm. De hemel piekert nog niet over schemer als we na negenen over de Kurfürstendamm flaneren. Desondanks waan ik me in een andere wereld. Verdwenen zijn de moeders met kinderwagens, foetsie de opa's met honden... Kaj voert me trots langs wat hij de echte Ku'damm noemt. Met zijn arm door mijn arm voert hij me als een blindengeleidehond langs de restaurants, langs de clubs en langs de straatartiesten - binnen twintig meter passeren we een marionettenspeler, een mimegroepje met zwarte kleren en witte gezichten, en een vindingrijke bedelaar zonder instrument maar met een bord: Klarinet gestolen: geef a.u.b. voor nieuw instrument. Ik snuif het leven op, ik bevat nauwelijks wat me overkomt. In een waas van paradijselijkheid sla ik een arm om Kaj heen; ik vraag me geen ogenblik af of de jongen dat wel ziet zitten met zoveel mensen om ons heen. En verdraaid: Kaj protesteert niet. Integendeel, hij slaat een arm rond mijn middel en kijkt, dromerig haast, naar me op.
"Dag vriend," zeg ik.
"Hallo Schwuler," zegt Kaj.
"Möchtest du eins auf die Nase?" vraag ik, en ik woel van achter door zijn haar.
"Van jou zeker..." Onder het lopen drukt Kaj zich steviger tegen me aan en aait hij met zijn haar langs mijn schouder. Waar ruikt hij naar? Ik zou het zo gauw niet weten. Kaj ruikt precies zoals een jongen ruiken moet. Hij geurt naar kracht, naar gezondheid. Kaj stinkt niet als een volwassen kerel naar zweet en urine of, erger nog, naar aftershave en tandpasta.
Kaj wijst; hij heeft Nutten ontdekt die zich verderop langs de stoeprand ophouden. Eerst twijfel ik aan zijn stellige oordeel, maar wanneer we ze passeren, moet ik toegeven dat het onbetwistbaar hoeren zijn: te korte rokjes, te hoge hakken en veel te veel make-up. Kaj heeft ineens niet meer zoveel praatjes; hij wekt de indruk zich niet op zijn gemak te voelen. Hij verschuilt zich als een bedeesde middenbouwer onder mijn arm en werpt slechts nu en dan een steelse blik op de hoeren. Ikzelf heb nergens moeite mee. Het is flauw van me, maar ik weet waarom ik juist hier mijn rug recht. Al leef ik met één been buiten de wet, ik voel me hoog verheven boven sukkels die denken te kunnen betalen voor liefde.
De prostituees keuren ons tweeën geen blik waardig. De meesten zullen ons weer voor vader en zoon aanzien. En zelfs als er eentje op het idee komt dat we wel eens vriendjes zouden kunnen zijn, dan zal ze ons eerder als oninteressant beschouwen dan als zondig. Ik leg mijn wang trots tegen Kajs hoofd. Godverdorie, we lopen hier gewoon als lovers!!
Op de volgende stoep is er toch een verveelde hoer die ons in de gaten heeft. Spottend roept ze tegen Kaj: "Heda du maxi, du verfaulst die Geschäfte!"
Verlegen trekt Kaj zich zo mogelijk nog verder terug onder mijn arm. Om te plagen zeg ik: "Hee, ze kent jou, ze noemt je Maxi... leg eens uit!"
Kaj gniffelt niet voor het eerst om mijn domheid. Hij verklaart me geduldig dat maxi een gebruikelijke aanduiding is voor iemand die groot of juist erg klein is. "Ze zal me dus wel te klein vinden," meesmuilt hij.
"Voor mij ben je niks te klein," troost ik hem. "Ieder die te klein is voor dat Gespenst mag ze naar me doorsturen." Met de buitenkant van de vingers van de arm die om zijn schouders ligt, streel ik zijn wang. Kaj reageert op mijn hand als een poes die kopjes geeft.
De uitsmijters voor de clubs op de Lietzenburgerstraße, die zo vroeg op de avond meer als in-smijters fungeren, weten minder goed dan de hoeren wat ze met ons aanmoeten. Moeten ze ons binnenlokken? Moeten ze ons discreet laten passeren - hetzij in verband met het zoontje, hetzij in verband met het lovertje? Eén Rausschmeißer roept ons na. Verstaan doe ik het niet, maar het klinkt voldoende onvriendelijk om niet om te kijken. Alleen bij een homobar worden we nagefloten; de toon houdt het midden tussen spot en jaloezie.
Aan de overzijde van de straat stuiten we op een soort mini-tivoli: een parkje ingericht als biertuin, met houten tafels en banken, en bierstalletjes verstrooid tussen de bomen, die boven onze hoofden met elkaar verbonden zijn door lange snoeren waaraan vrolijke lichtjes bungelen. Omdat de biertuin in tegenstelling tot de clubs die we net passeerden niets dan gemoedelijkheid uitstraalt, waag ik het hier met mijn kameraadje binnen te stappen. Achteraan onder de bomen, naast een kinderspeelplaatsje dat zo te zien overdag als hondentoilet dienst doet, vinden we een lege tafel op een plek die naar mijn zin genoeg buiten de loop ligt. Uit luidsprekers tussen de takken schalt hoempamuziek. Een kelner met een ringbaardje en een lang wit schort komt onze bestelling opnemen. Ik wil bier, en Kaj wil bier, maar wanneer ik de kelner bedenkelijk zie kijken, verander ik Kajs bestelling maar in fris. Daarmee kan de kelner beter leven. Dat ik hier zit met een knul van twaalf half op schoot, zal de man Wurst wezen, maar over een shandy valt vast niet te onderhandelen.
De avondlucht vult zich geleidelijk aan met schemer, en de biertuin met meer en meer stappers. Waar wij zitten, is het inmiddels even druk als vooraan, waar wij binnenkwamen. De stemming stijgt met de kleine wijzer van de klok; hier en daar zie ik tussen de bomen door stelletjes dansen. Twee jonge paren zitten tegenover ons aan tafel - een punkjongen en een punkmeisje van rond de zeventien die niet van elkaar kunnen afblijven, en een mantelpakje en een colbert met stropdas van pakweg vijfentwintig. De punkers zien er prachtig uit: het meisje zit strak verpakt in zwart leer met spijkers en is gekroond met een groene hanenkam, de jongen doet het iets kalmer aan met oranjegeverfd piekhaar, en jeansvodden aan zijn lijf. De twee wisselen geen woord met de mensen om hen heen, ze hebben genoeg aan elkaar. Hun monden hebben zich het grootste deel van de tijd in elkaar vastgebeten. Het mantelpakje tegenover me wisselt nu en dan een paar vriendelijke woorden met mij. Zij is vandaag de tweede, na de bejaarde vrouw in de tv-toren, die me complimenteert met mijn jongen. Ditmaal heeft het meer met zijn gedrag dan met zijn schoonheid van doen, geloof ik. Lofprijzingen als deze prikkelen weliswaar mijn trots en mijn verliefdheid, maar ze nemen niet de reserve weg die ik voel tegenover mensen die een vriendje als Kaj mijn Junge of mijn kid noemen zonder aan te geven welke betekenis van het woord ze voor ogen hebben.
Kaj nipt mee uit mijn halveliterglas. Ik ben al aan mijn tweede toe, terwijl Kajs eerste Sprite nog onaangeroerd op tafel wespen staat te lokken. Ik heb er geen bezwaar tegen dat de jongen meedrinkt van mijn bier; er is weinig wat zo dicht bij een kus komt als samen drinken uit één glas.
Kaj moet pinkeln. Het valt niet mee hem voor één minuut los te laten. Hij trekt zich bescheiden terug in het duister van het speelplaatsje. Als hij komt teruglopen zie ik hem nog juist met zijn gulp vechten. Laat de jongen alsjeblieft uitkijken; ik moet er niet aan denken dat hij hier in zijn eentje, ongewild, de opening van Turks Fruit moet naspelen. (Au!)
Terug bij mij gaat hij niet zitten, maar pakt hij mijn hand beet en wil me overeind trekken.
"Wollen wir tanzen?"
"Wie meinst du: tanzen?" vraag ik, weinig minder dan verbouwereerd.
Kaj laat mijn hand niet los. "Je weet toch wel wat dansen is?! Je weet wel: Last Tango In Paris, Der Kaiserwalzer, Bolero..." klinkt het sarcastisch.
Ik bewonder Kajs filmkennis, maar ik laat me niet overhalen. Ik kan mezelf tegelijk wel voor mijn kop slaan, want mijn leven lang al droom ik ervan te dansen met zo'n schitterend joch. Maar de talloze toeschouwers weerhouden mij ervan mij te buiten te gaan aan een romantische omstrengeling die Kaj onverbiddelijk zijn voorkomen van braaf zoontje zou ontfutselen.
Driekwart halve liter later - mijn kid en ik drinken pakweg één tegen drie - laat ik me natuurlijk alsnog verleiden. Op de eerste maten van een Grieks vakantiedeuntje sleurt Kaj me overeind en trekt hij mijn arm over zijn schouder. Vooruit dan maar, om lieve Kaj een plezier te doen... Teleurgesteld in mijn schijterigheid dans ik een onvaste sirtaki, want ik realiseer me terdege dat de sirtaki zo lullig en zo onromantisch is dat je 'm als de eerste de beste carnavalspolonaise even goed met de bovenbuurvrouw als met de groenteboer kunt uitvoeren. Waarom geef ik niet toe aan de warme omarming die zowel mijn hart als mijn jongen me ingeeft? Kaj intussen ligt in een deuk - zo anti-idyllisch is die Griekse polonaise dus.
Ik laat me duizelig terugzakken op de bank en Kaj, Kaj gaat niet naast me zitten maar duwt met z'n knie mijn knieën uiteen en zet zich neer met zijn achterste op het hout in de V tussen mijn bovenbenen. Zijn rug leunt tegen mijn borst, zijn bips drukt tegen mijn hongerige kruis. Ik vouw mijn armen onder zijn ellebogen door over zijn buik. Ik leg mijn kin op Kajs schouder, mijn wang rust tegen zijn oor. Gefascineerd begluur ik de punkertjes die elkaar - volkomen los van onze wereld - aan het verorberen zijn. Ze likken, ze zuigen, ze bijten, zonder zich om toeschouwers of fatsoen te bekommeren. Ik waag het niet Kaj openlijk te kussen, al zou hij vermoedelijk niet eens protesteren. Mijn rechterhand glijdt onder zijn rode ijshockeyshirt en over zijn zachte buik. Ik voel mijn jongen rillen. "Ik krijg het koud," fluistert Kaj. Ik druk de jongen stevig tegen me aan. Het mantelpakje en de stropdas tegenover ons aan tafel hebben niks in de gaten. De punkers kunnen niks in de gaten hebben. Mijn wijsvinger onderzoekt het kuiltje midden in Kajs buik. Kaj giechelt en duwt mijn hand weg. Even voel ik me opgelaten, terechtgewezen. Maar Kaj wendt zijn gezicht naar me toe en kijkt me zo ondeugend aan dat ik me onmogelijk lang bezwaard kan voelen. Hij blaast in mijn gezicht. Wat maak ik me nou druk? Mijn hart danst al de hele dag met Kaj.

Kaj staat erop, voor ik hem naar de metro breng, langs de Gedächtniskirche te lopen. Ik stribbel niet hard tegen. Mijn hoofd duizelt van alcohol en begeerte, en ik ben onderhand bereid hem in alles zijn zin te geven. De avond is donker en zwoel, en mijn heelal is niet groter dan de kinderhand die ik in mijn mannenhand voel.
Kaj babbelt honderduit. Hij vraagt naar mijn werk, naar mijn vrouw - grapjas! - en naar mijn muzikale voorkeur. Zelf zegt hij van rap en techno en grunge te houden. Ik beken in mijn wagen alleen cassettes van AC/DC en Guns 'n' Roses en de Scorpions te hebben liggen. Kaj is verbaasd; hij zegt me eerder een type voor klassiek te vinden. Ik vertel hem eerlijk dat dat reuze tegenvalt. (De enige plaat van Mozart die ik thuis heb, is een kinderportret.) "Guns 'n' fucking Roses..." mompelt Kaj voor zich uit. Ik krijg sterk de indruk dat hij ze kent.
Kaj heeft me met zijn geklets zo afgeleid dat ik pas besef wat me overkomt wanneer we recht tegenover de Gedächtniskirche staan. Mijn mond zakt open van verbazing. Voor de zoveelste keer vandaag voert mijn angel mij een andere wereld binnen. "Nog steeds lelijk?" hoor ik naast me vragen.
Mijn ogen klimmen omhoog langs de geknotte kerktoren, die baadt in een sprookjesachtig licht. Dan dalen ze als aan parachutes neer op de Poederdoos die ik net als zijn zusje de Lippenstift vanmiddag tegenover mijn vriendje in mijn schandelijke onnozelheid nog uitmaakte voor alles wat lelijk was. In het betonnen roosterwerk dat de wanden van de bouwwerken uitmaakt, blijkt een gigantisch mozaïek van gekleurd glas gevat te zijn, dat het plein, en naar mijn idee vooral ons tweeën, overgiet met een zee van kobaltblauw, rood en purper toverlicht. Mijn hersenen zijn sprakeloos, al wauwelt mijn mond nog even voort: "Vanmiddag... vanmiddag was hier alleen maar beton!"
Kaj bekijkt me medelijdend. Hij legt uit: "Overdag, als de zon op de vensters schijnt, moet je natuurlijk vanbinnen kijken." En venijniger voegt hij eraan toe: "Jou moet ik ook alles uitleggen, hè?"

Ik buig me over de ansicht voor Noor. Ik druk herhaaldelijk op het knopje van de balpen, maar woorden komen er niet uit rollen. Wat wil je weten, zus? Vandaag heb ik iets meegemaakt. Wat wil ik aan je kwijt, zus, wat kan ik aan je kwijt? Meer dan op een halve achterzijde past? Ik steek de pen terug in mijn jaszak en plak de postzegel op de kaart. Dat is alvast iets.
De hitte onder het platte dak is nog steeds amper te harden. Voor ik mijn moeie lijf uitstrek op het anderhalfpersoonsbed, knip ik het plafondlicht uit en open ik het raam wijder. Bij het donkere licht van het bedlampje overdenk ik wat ik aan Nora kwijt wil. Ik speel al een tijd met het idee om, met name voor Noors studie, een Handboek voor den gevorderden knapenschenner te schrijven. Daarin ga ik uit van een sterrenplan. Hoewel, een plan kun je het niet noemen. Het is meer een schema dat beschrijft langs welke lijnen de omgang met een jongen verloopt. Het eerste teken dat een jongen niet langer zomaar een willekeurige jongen is, is dat de jongen uit zichzelf op je afstapt, omdat hij zich jou herinnert. De eerste ster is dan bereikt. Waar dit zich afspeelt, is van weinig belang. De knul in kwestie kan een buurjongen zijn, of een leerling, of een kind op de camping dat je eerder in het zwembad zag, of in zeldzamere gevallen een schattig achterneefje dat je op een familiebegrafenis voor het eerst ontmoet.
Van de tweede ster is sprake wanneer de jongen jou uit zichzelf aanraakt - gewoon je hand of schouder - en het ook als normaal ondergaat wanneer jij hem aanraakt. Hieronder valt niet de kleinerende aai over de bol die van je verwacht wordt als je met een moeder staat te praten, zelfs als het kind aan haar hand geen flauw idee heeft wie jij bent. (Een vinger in de navel van een Duits gidsje valt er daarentegen ruimschoots onder!)
Het maken van een afspraak vormt de derde ster - geen afspraak met de ouders en geen afspraak volgens een schema dat toch al vaststaat, zoals een sportdag van school of een tripje van de zangvereniging. Het dient te gaan om een afspraakje voor een vrij moment, zoals de jongen zou maken om te gaan spelen bij een klasgenootje of om te gaan fietscrossen met een campingvriendje.
Zo zijn er ettelijke sterren. Kunnen zeggen wat je denkt is niet één van de eerste. Er gaat heel wat water door de zee voor een stoere knul zich laat aanspreken met schat of lieveling. Wat hij nog accepteert hangt sowieso af van zijn karakter. (Een woord als verliefd zul je nooit kunnen bezigen. Niet omdat je die waarheid niet met hem kunt delen, maar omdat dat woord voor hem een volledig andere inhoud heeft dan voor jou. Verliefd heeft iets met meisjes uit zijn klas te maken - niets met zijn vriendschap met jou.) Kussen is één van de hogere sterren. Zelfs een simpele zoen op de kruin van de jongen doet zich niet gauw voor. Je kunt héél goeie vriendjes hebben bij wie kussen nooit aan de orde komt.
De volgorde van de sterren staat niet vast. Strelen zal wel tussen aanraken en kussen zweven, maar kunnen zeggen wat je denkt kan net zo makkelijk vóór strelen als ná kussen komen. Dat verschilt per kind. Er kunnen sterren overgeslagen worden en er kunnen sterren onbereikbaar zijn. Het zou me niets verbazen als ik de ultieme ster - de verbodenste ster! - mijn leven lang niet halen zal.
Ik heb me nog niet aan deze kille verwetenschappelijking van de liefde gezet, maar ik weet zeker dat mijn psychologische zus ervan zou smullen. Ik kan op haar ansicht schrijven dat ik een sexy skater opgeduikeld heb en dat ik binnen één dag al drie sterren gescoord heb: herkennen, aanraken en afspraak.
Maar ik kan het ook laten. Ik knip het bedlampje uit en sluit mijn ogen. Kaj, de blonde engel met de paarse pet, staat diep in mijn netvliezen gebrand. Achter mijn gesloten oogleden neem ik de pet van zijn hoofd en leg ik die op het nachtkastje. Ik trek het ijshockeyshirt over zijn hoofd uit en laat het over de pet neerdwarrelen. Ik sluit het gloeiende welpenlijfje in mijn armen. Ik druk mijn neus in zijn haar. De jongen giechelt. Kaj de knul, de skater, de gids, de prins, de engel, de knapperd, de vriend, de minnaar uit het niets, de... de... de schoolmeester is nu al door zijn woorden heen. Wat weet ik ook van Kaj? Hij is blond als de zon, hij heeft een engelensmoeltje en een kreukelig zakje, hij is twaalf en hij skate. Zijn achternaam weet ik niet, en ik heb geen idee waar hij woont. Ik heb hem op de metro richting Oranienburg gezet en morgenochtend om tien uur pik ik hem op op de Alexanderplatz. Dat is alles - en dat is zo goed als niks. Ik ben er nog niet uit of dat niks nu beangstigend of juist romantisch is. Een vriendje zonder gratis schoonouders erbij klinkt in ieder geval aanlokkelijk.

(deel 2,3 & 4 volgen binnenkort)

bron: Verhaal 'Dansen met Kaj' door Luc Schoonhove; OK Magazine, nr. 66, 67 68 & 69; december 1998 t/m augustus 1999