Over het rapport: Pedofilie en samenleving

From Brongersma
Jump to navigation Jump to search

Door: Loes Rouweler-Wuts, Wijnand Sengers & Mia Verhulst-van der Lans*

'Op 8 december jl. heeft de Werkgroep Pedofilie van het Nationaal Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid (NCGV) het verslag van haar beraadslagingen in de vorm van een rapport met bovengenoemde titel, bij het bestuur van het NCGV ingediend. Daarmee heeft de groep, die eind 1973 was geformeerd, aan haar opdracht voldaan. Uitgaande van de taakopdracht heeft de werkgroep getracht de problemen die er in de samenleving op het gebied van pedofiele relaties of verlangens bestaan, te inventariseren; er de achtergronden van te bestuderen; na te gaan welke tekorten de psychosociale hulpverlening hierbij vertoont; en tenslotte aanbevelingen te doen die gericht zijn op het verminderen van de gesignaleerde problemen, in het bijzonder met betrekking tot de hulpverlening.

Laten we beginnen met op te merken dat de Werkgroep onder de indruk is geraakt van de vaak zeer negatieve reakties bij velen op elk seksueel of seksueel aandoend verschijnsel dat al dan niet samenhangt met gevoelens van aantrekking tot kinderen. Hoewel het woord pedofilie eigenlijk niets dan goeds zou doen verwachten, overheerst de opvatting dat zulke gevoelens en de verschillende uitingen daarvan, ongewenst zo niet gevaarlijk voor kinderen zijn. Dit blijkt uit de krasse bewoordingen waarmee gewaarschuwd wordt voor mensen die zulke gevoelens hebben, uit de verdenking waaronder hun omgang met kinderen staat, uit wetsartikelen die seksuele handelingen met (en van!) kinderen strafbaar stellen, uit onzekerheden bij de hulpverlening en zo meer.

Een van onze leden die had medegedeeld pedofiele ervaringen te hebben, heeft tijdens onze gedachtenwisselingen geregeld geprobeerd aan te geven wat er onjuist of maar ten dele juist was aan de opvattingen die door andere leden naar voren werden gebracht. Daarmee hadden wij als groep het geluk om een reeks opvattingen die bij ons leefde, als veronderstellingen te kunnen herkennen. Dit werd bovendien vergemakkelijkt door het feit dat de meesten van ons eerder een aantal pedofielen persoonlijk hadden leren kennen.

Die 'kleine' verschuiving van wat we dachten te weten, naar het weten dat dat slechts een veronderstelling was, heeft ons voorzichtig gemaakt. Achteraf gezien heeft dat er voor gezorgd dat we het midden konden houden tussen een defaitistische en een idealiserende benadering. Want wie zich realiseert dat elke seksueel gekleurde vriendschappelijke omgang van een kind en een oudere alles tegen heeft - hoe (on)terecht dat ook moge zijn - zou de moed verliezen. En wie daar iets aan wil doen, loopt grote kans in de idealiserende sfeer terecht te komen. We hebben dat herhaaldelijk als een soort dialektisch proces tijdens onze besprekingen kunnen waarnemen: het is ons niet meegevallen om de 'maksimale toenadering met behoud van distantie' te verwerkelijken.

Weliswaar was daar ook iets anders debet aan, namelijk dat het moeilijk bleek om - ondanks veler medewerking - de nodige informatie te verzamelen, om in de vakliteratuur het kaf van het koren te scheiden - ook daar worden veronderstellingen nogal eens als vaststellingen gepresenteerd - en om de verschillen én overeenkomsten tussen 'een pedofiele vriendschap' en 'een seksueel kontakt met een kind' in het oog te blijven houden.

We zijn slechts twaalf maal bijeen geweest. Dit aantal was tevoren afgesproken om te voorkomen dat de groep in een jarenlang doorgaan zou verzanden. Daar tussendoor werden echter verschillende vaak tijdrovende aktiviteiten ondernomen. Zo maakte bijvoorbeeld Van Ussel een kultuurhistorische studie over de positie van het kind in onze samenleving. Er werd een landelijke enquéte onder 200 hulpverleningsinstellingen voor jongeren over het schadelijkheidsvraagstuk gehouden. Overleg vond plaats met politiefunktionarissen over hun ervaringen met het verhoor van kinderen in zedenzaken. Er werd een literatuurstudie gedaan. Gepoogd werd een indruk te krijgen over hoe pedofiele mensen een eventuele hulpverlening ervaren hadden. De Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving van het Ministerie van Justitie lieten we weten dat elke strafbaarstelling van een seksueel kontakt met een kind ons inziens onjuist en overbodig is (zie MGV, 1975, blz. 49). Enzovoorts. Telkens werd daar dan een schriftelijk verslag aan de Werkgroep over uitgebracht.

Het ruim 200 bladzijden tellende rapport bestaat dan ook uit een op basis van de verschillende onderdelen van de taakopdracht, gerangschikte weergave van wat er tijdens de bijeenkomsten aan stukken ter tafel kwam en bediskussieerd werd. Het is zodoende een neerslag geworden van een verkenning van en ons oordeel over de uiteenlopende problemen die zich heden ten dage rond bepaalde omgangsvormen van ouderen en jongeren voordoen. Die problemen zijn veelsoortig en dikwijls gekompliceerd. Ze zijn terug te voeren op twee grondslagen: enerzijds de doorsnee-opvattingen die er bij veel ouderen over kinderen bestaan (hoe zij kinderen zien, hoe ze denken dat ze zijn, hoe ze hen willen opvoeden), anderzijds de doorsnee-opvattingen over wat wel en niet behoorlijk is in de omgang van mensen die in leeftijd opvallend van elkaar verschillen. Toegespitst op de taakopdracht zijn zodoende de volgende onderwerpen aan de orde gekomen:

de ontkenning en onderdrukking van de kinderlijke seksualiteit in de opvoeding, de strafbaarstelling van seksuele kontakten met kinderen, het stereotype beeld over pedofilie en pedoseksuele kontakten, het tekort aan wetenschappelijke kennis over het seksueel beleven van en met kinderen, het bewustwordingsproces van een pedofiele gerichtheid - respektievelijk de afweermechanismen daartegen -, knelpunten bij de hulpverlening, problemen met de voorlichting, het vraagstuk van de schadelijkheid ten aanzien van de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen. In een afzonderlijk hoofdstuk zijn de aanbevelingen ten aanzien van de zojuist genoemde facetten en in het bijzonder op het gebied van de hulpverlening, van wetgeving en strafwetstoepassing (zoals het verhoor van kinderen!), van de opvoeding, van wetenschappelijk onderzoek en van de voorlichting, bijeengebracht. De staf van het Nationaal Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid liet ons intussen weten het plan te hebben om over die aanbevelingen een afzonderlijke brochure uit te geven.

Ons rapport is in de eerste plaats bedoeld voor hulpverleners (zoals maatschappelijk werkers, pastores, advocaten, huisartsen, psychologen en psychiaters), voor politie- en justitiefunktionarissen en voor ieder die zich op een andere wijze met seksuele kontakten tussen een oudere en een kind - dan wel een verlangen daarnaar - gekonfronteerd ziet. De werkgroep verwacht dat het ter diskussie zal komen op kursussen of kongressen en in vakbladen en ze hoopt dat het ook van nut kan blijken bij de voorlichting. Want het is haar zonneklaar geworden dat er op dit gebied veel te doen valt. Het gaat immers om problemen die dagelijks veel leed met zich meebrengen, problemen die vooral sociaal bepaald zijn en waarover de geestelijke gezondheidszorg zich nader zal moeten bezinnen.

  • Namens de overige leden van de werkgroep (S. de Batselier, F. Bernard, P. Vlok [Blok], mevr H.M. ter Braak, C. Gutter, G.A.A.T. van den Heuvel, C.J. Huizinga, mevr M. Kalmijn-Beelen, A. Klamer, D.J. de Levita, mevr. W. van Rijssel en J. van Ussel †).


bron: < Gemengde berichten - Aktualia - Over het rapport 'Pedofilie en samenleving' >; Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, nr. 12; december 1976