Pijpelijntjes

From Brongersma
Jump to navigation Jump to search

Het Rokin en de latende regenmiddag, even donkerder grijs tegen de avond. In de verte de hoge Damhuizen, grijsregengetint en wij aan de loop, Sam en ik. De trams vol die middag en helderbellend donkersnorden ze langs ons, die luchtig liepen en innig rustig de dingen bebabbelden. Zachtjes regengrijzigde Sams stem: 'Darmtuberculose... niks an te doen, 't was toch zo'n eeuwiglekkere boy, twaalf jaar net, zeg hij begon net al Sam te zeggen... en nou is-ie gestorven en gesnijkamerd.' Even wat zwijgend liepen we verder. Het regende heviger weer en nijdig schrijnde ons gezicht, als de wind eronder sloeg. Uit een zijsteeg twee jongens tegen ons aan. En daar was 't weer in enen voor dat ene jong. Fellicht, schrijnfellicht voelde ik 't in mij, en langs mijn rug trilde het vlug af door mijn benen, die kniekinkten. [...] 't Rokin liepen we uit naar de Kalverstraat. Al vaster geloofde ik, dat 't gaan zou en midden door de mensenstad zag ik de jongen naast mij lopen, z'n benen vlugbewegend met de zwarte kousen gespannen erom. Wat Sam zei hoorde ik niet meer, maar de jongen naast mij liet ik alles zeggen, wat ik graag van hem horen wilde. En dan dacht ik weer hoe ons samenleven dan gaan moest. Als hij bij z'n ouders thuis was, dan moest hij daar blijven, dat kon niet anders, maar anders... enfin dat was nog af te wachten. Hij moest natuurlijk geld hebben, en hij mocht vooreerst niet meer werken. [...] Nog een uur of zes zeven en dan had ik de jongen, hij moest vannacht bij me blijven en we konden saam in een hotel gaan. En 't denken aan de jongen maakte mij moe, dat ik niet meer in de wind kon staan. Achter de ketel zat ik dan en dacht weer aan hem. Het moest goed gaan nu, dat kon niet anders. Ik zou een pakje meenemen en 'm dat laten thuisbrengen. Als we dan alleen liepen kon ik 't hem zeggen, dat ik zoveel van hem hield, dat hij nu ook mijn lijfvrind moet zijn en dat hij dan krijgen kon, wat hij maar wilde. En dat zou hij zeker prettig vinden en het graag willen doen. De boot was aan en dadelijk stapte ik over op de andere, die om drie uur terugvoer. Ging rustig in 't luwe ketelhoekje zitten en vaagkijkend over de haven en over 't wijde havengat bleef ik sterk aan hem denken, zo, dat ik voorvoelde hoe het vanavend wezen zou. Dan deed ik ogendicht en zag hem heerlijkbegeerbaar in mijn armen liggen en voelde de weke buiging van zijn slanke jongenslijf tegen mij aan. Met toeë ogen bleef ik naar hem zien, en zag niets anders meer. Eerst 't Rokin die eerste dag toen ik met Sam erlangs liep, en toen de tweede dag toen ik met Sam erlangs liep, en toen de tweede dag hervoelde ik. Tegen de heldere lucht van vanmiddag zag ik de regentriestigheid van die eerste dag. Toen begon angst in m'n keel te kloppen, dat hij niet komen zou, dat hij al weg was. En dat ik juist even te laat kwam.

['Pijpelijntjes' door De Haan is de eerste Nederlandstalige homo-roman. Op het homomonument te Amsterdam staat ook een tekst van deze De Haan.]

bron: Uit het boek 'Pijpelijntjes' door Jacob (Israël) de Haan; Met een nawoord van W.F. Hermans; Prisma; Uitgeverij Het Spectrum; Utrecht/Antwerpen; 'Eerste' druk: 1981; Allereerste druk: 1904